Vandaag gaan wij het water op.
Dat is onvermijdelijk. Het
moet. Puno ligt aan het
Titicacameer. Dat meer kunnen wij niet
links laten liggen. Dat meer moet
bezocht worden. Wij zouden met de taxi
kunnen gaan. Of met de bus. Die zouden ons naar de haven van Puno kunnen
brengen. Maar wij doen dat niet. Wij kiezen voor een ander
transportmiddel. Wij kiezen voor de
riksja. Bij riksja denken wij aan
Azië. Dat continent leek het monopolie
te hebben op dit vervoersmiddel. Het
alleenrecht. Intussen is het in de hele wereld
een middel geworden om toch maar een centje te verdienen aan de toeristen. Toeristen, overal in de wereld zijn deze de
nieuwe, heilige melkkoe geworden.
Puno
Het Titicacameer. Over de
oorsprong van het meer bestaat een mooie Incalegende. De vallei, waar zich nu het meer bevindt, was
volgende die legende vroeger een paradijs.
Paradijzen lijken vandaag niet meer te bestaan. Maar toen, in die vroege dagen, dus wel
nog. Mensen waren gelukkig in dat
paradijs. Vol van vreugde waren zij. De liefde van en voor elkaar tierde
welig. Peis en vree, dat was de
gemoedstoestand in dat paradijs. Maar
aan alle goede dingen komt ooit een eind.
Omdat de mens verwacht dat het toch nog altijd dat ietsje beter
kan. Vanuit die verwachting laat de mens
zich gemakkelijk verleiden. De duivel
weet dat en maakt van die kennis dankbaar gebruik. In de Incalegende rond het Titicacameer
lieten de bewoners van dat heerlijke paradijs zich ook verleiden door die
duivel en negeerden zij de goddelijke opdracht om niet naar het heilige vuur in
de bergen te gaan. De Incagoden waren
over dat vranke gedrag en dat gebrek aan godsvrezendheid enorm verdrietig. Zij weenden lang en veel. Die goddelijke tranen stroomden de vallei in
en zo ontstond dus het Titicacameer.
Over die goddelijke tranen gaan wij zo dadelijk varen. Nooit was de goddelijkheid zo dichtbij.
Die legende kan heel misschien een verklaring zijn voor het ontstaan
van het meer. Voor de oorsprong. Maar vanwaar komt toch die vreemde naam voor
het meer? Niemand die het weet. Als wij
kijken naar de letterlijke betekenis komen wij tot ‘rots van de poema’. Titi zou poema betekenen en caca zou dan weer
rots beduiden. Vanuit de lucht bekeken
lijkt het meer op een poema die een konijn vangt. Althans, de contouren van het meer schetsen
een dergelijk beeld. Onze gids geeft die
verklaring nog meer houvast door ons een kaartje van het meer te tonen. Met een beetje goede wil zien wij de
poema. Met nog meer goede wil zien wij
het konijn. Maar dat verhaaltje kan toch
niet de verklaring zijn voor die naamgeving? Dat denk ik toch. In die vroegere dagen had de lokale bevolking
niet de beschikking over satellietbeelden of kaarten. Zij konden de totale omvang van het meer niet
overschouwen. Zij konden zich dus geen
voorstelling maken van een poema of konijn.
Die verklaring moet pas veel later gevonden zijn. In de moderne tijden. In tijden van vliegtuigen en
wereldkaarten. In tijden van satellietbeelden. Vanwaar dan die vreemde naam? Zoals ik al
zei, niemand die het weet.
In zijn lange geschiedenis heeft het meer een aantal eretitels
verzameld. Het is het hoogst bevaarbare
meer ter wereld. Vanwaar die titel?
Toeristen lijken aangetrokken te worden door wereldrecords. Zij willen de grootste zien. De hoogste.
De kleinste. De langste. Die nood aan records drijft hen vooruit. Wakkert hun nieuwsgierigheid aan. Daarom goochelen vele toeristische
trekpleisters graag met superlatieven.
Want superlatieven lokken toeristen.
Maar is die titel van hoogst bevaarbare meer ook gerechtvaardigd? Onze
gids geeft een nogal bizarre verklaring.
Hij komt aandraven met het heldhaftige verhaal van het oorlogsschip Yavari. In de tweede helft van de negentiende eeuw
werd vanuit Londen een schip naar Tacna gebracht. In Tacna werd dat schip volledig gedemonteerd
en al die stukken werden per ezel naar Puno overgebracht. In Puno werd het schip dan weer netjes in
elkaar geknutseld en te water gelaten.
Die hele operatie duurde tien jaar en heeft volgens onze gids aan het
meer zijn eretitel gegeven. Een mooi
verhaal, daarover bestaat geen twijfel.
Maar bij het verband tussen dit verhaal en die eretitel plaats ik toch
de nodige vraagtekens.
In het meer liggen vele eilanden.
Vaste eilanden. Maar daarheen
gaat onze tocht niet. Wij zetten koers
naar de Uros eilanden, een verzameling van ongeveer veertig drijvende
eilanden. Om die drijvende rieteilanden is
het meer gekend. Als een hond van Pavlov
denken wij bij het Titicacameer onmiddellijk aan die rieteilanden. Dat verband wordt bijna automatisch gelegd.
Een klein bootje van de Uros bewoners begeleidt ons naar één van de
veertig eilandjes. Niet alle toeristen
worden samengebracht op één eiland. Er
wordt aan spreiding gedaan. Om zo de
lasten te verdelen. Maar ook de lusten. Want aan die toeristen worden de artisanale
producten verkocht, één van de inkomensbronnen voor deze lokale bevolking.
Op elk eiland leven ongeveer 7 à 8 families. Elke familie bestaat gemiddeld uit 5
personen. De mannen doen aan jacht en
visvangst. De vrouwen zijn voornamelijk
actief in de textiel. De kinderen kunnen
op de eilanden naar de kleuter- en lagere school. Voor de secundaire school en de universiteit
moeten zij naar het vasteland. Hogere
studies zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling van een volk. Toch vormen zij ook een bedreiging. Want vaak blijven de jongeren in de stad en
keren zij niet meer terug. Die ontvolking
is dan ook één van de problemen, waarmee deze eilanden zich geconfronteerd
zien.
De eilanden worden gebouwd op wortelkluiten. Die wortelkluiten worden verankerd in het
water. Bovenop die kluiten worden
verschillende lagen totorariet gelegd.
Dat riet wordt elke week vervangen.
De levensduur van een drijvend eiland wordt op twintig jaar
geschat. Dan is het eiland op. Na die twintig jaar wordt het eiland niet
afgebroken maar wordt het versleept naar de baai van Puno. In die baai wordt op die ‘oude’ eilanden aan
landbouw gedaan. Aardappelen, granen,
bonen en quinua worden op die eilanden verbouwd. Niks gaat verloren. Alles wordt gerecycleerd. Zelfs eilanden.
Uros eilanden
Wij horen al die verhalen. Wij
krijgen al die uitleg. Ondanks al die
verhalen en uitleg hoor ik in mijn hoofd dat kritische stemmetje. Ik kijk rondom mij en vraag mij af in
hoeverre dit allemaal nog echt is. Zien
wij het echte leven? Of zien wij het leven zoals het verbeeld/gespeeld wordt?
Lopen wij rond in het Peruaanse Bokrijk? Zijn al die eilandbewoners niet gewoon
werknemers die op die eilanden gewoon hun dagtaak vervullen? Worden die
werknemers ’s morgens naar de eilanden gebracht en ’s avonds weer afgehaald? In
hoeverre wordt dit hele schouwspel niet in stand gehouden omwille van de
toerist? Omwille van het gemakkelijke geldgewin? In hoeverre zijn deze eilanden
niet verworden tot een pretpark? Een amusementspark? Die vragen blijven niet
enkel in mijn hoofd rondtollen. Die
vragen worden ook gesteld. Waarop zij
ontkracht worden door de gids. Dit is
het leven zoals het is. Daarover kan en
mag niet de minste twijfel bestaan. De
laatste oorspronkelijke Urovrouw mag dan in 1959 gestorven zijn maar deze huidige
eilandbewoners, een mengeling van Uro’s met Quechua’s en Aymara’s uit het district,
houden nog altijd vast aan een traditionele manier van leven. Toch erkent de gids dat niet alle bewoners
continu op het eiland zijn. Sommigen
wonen inderdaad in de stad en komen voor hun dagtaak naar één van de eilanden. Dat is bijna onvermijdelijk. Een toegift aan de moderniteit. Een toegift aan de verleidelijke lokroep van
het stadse leven. Maar die kleine
toegift mag ons niet doen twijfelen aan de echtheid. Want dat is wat die eilanden zijn: echt. Dat is wat die bewoners zijn: echt.
Wij verlaten Peru en trekken naar Bolivia. Het verenigde Europa heeft ons het begrip van
grenzen doen vergeten. Grenscontroles zijn
iets wat wij niet meer kennen. Het lange
aanschuiven aan de douaneposten en het overgeleverd zijn aan de norse willekeur
van de douanier behoren al lang tot het verleden. Aan de grens van Peru met Bolivia komen alle
herinneringen aan dat ‘begrensde’ verleden opnieuw naar boven. Samen met die herinneringen worden wij tevens
geconfronteerd met dat archetypisch beeld van de ambtenaar. Terwijl in België alles wordt gedaan om die
ambtenaar een moderner imago te geven, lijkt hier dat aloude beeld bevestigd te
worden. Ik waan mij in de opnamestudio
van De Collega’s, dat succesvolle BRT-programma uit de late jaren zeventig van
vorige eeuw. Ik lijk te kijken naar
Jomme Dockx. Of Philemon Persez. Of Hilaire Baconfoy.
Net op het moment dat wij aankomen bij de grens, blijkt de
elektriciteit uitgevallen te zijn. Niks
werkt nog. In België zouden onmiddellijk
allerlei noodscenario’s in werking treden.
Een noodgenerator zou een oplossing kunnen zijn. Zo denken wij, Belgen. Maar de Bolivianen denken hierover anders. In het simpele wachten ligt de
oplossing. Afwachten, dat is wat wij
kunnen en moeten doen. Aan de
identiteitscontroles groeien de rijen aan.
Toch lijkt niemand zich druk te maken.
Alles komt uiteindelijk wel goed.
Die zekerheid lijken de ambtenaren achter het loket uit te stralen. Wanneer komt alles dan goed? Dat weten zij
niet. Dat hoeven zij niet te weten. Enkel die zekerheid dat alles ooit weer goed
komt, is meer dan voldoende. Zij
reageren dan ook niet. Zij doen niks om
de grenspassanten, hun klanten, gerust te stellen. Zij blijven op hun stoeltje zitten. Zij berusten.
Enig initiatief tot oplossing wordt van hen niet verwacht. Stempeltjes zetten, dat is wat zij moeten
doen. Dat is het enige wat zij moeten
doen.
In Bolivia zijn de presidentsverkiezingen pas achter de rug. Evo Morales werd opnieuw tot president
gekozen. Voor de derde maal. Voor die derde ambtstermijn werd een
uitzondering gemaakt op de grondwet.
Twee ambtstermijnen, dat was het absolute maximum. Maar niet voor Evo Morales. Hij wil meer.
Veel meer. In Bolivia wordt alles
in het werk gesteld om deze zielsverwant van Hugo Chavez het levenslange
presidentschap te gunnen.
Een levenslang presidentschap zou een bedreiging kunnen vormen voor de
democratie. Toch lijkt Morales nog
altijd veel steun te hebben. Althans,
dat mag ik afleiden uit de vele slogans, die op de muren gekalkt staan. Wij allen zijn Evo Morales, dat suggereert
één van die slogans. Het volk lijkt zich
te vereenzelvigen met de machthebber.
Marketingwijs kan gediscussieerd worden over het overtuigende en
wervende karakter van een dergelijke slogan.
Politiek gezien wijst die slogan evenwel op een gevaarlijk kantje. Uit die slogan spreekt
onaantastbaarheid. Want als de
machthebber gelijk wordt gesteld met het volk, zal niemand zichzelf nog in
twijfel durven trekken. Een machthebber
moet te allen tijde ter verantwoording kunnen geroepen worden. Die gelijkschakeling lijkt zand te strooien
in de democratische motor. Een
sputterende en haperende motor kan nooit goed zijn voor de verdere toekomst van
een land. Dat één man levenslang zou
vastzitten aan de macht, kan nooit goed zijn voor een land. Ik kan enkel hopen dat Evo Moralis tijdig tot
het juiste inzicht komt.
Van Morales wordt gezegd dat hij de president zou zijn van de
armen. Hij zou een spreekbuis zijn voor
dit lang verwaarloosde deel van de Boliviaanse bevolking. Als dat het uitgangspunt is, kan ik enkel
besluiten dat de president nog heel wat werk heeft. Die gedachte maak ik mij bij het binnenrijden
van La Paz, de officieuze hoofdstad van Bolivia. Wij komen La Paz binnen via El Alto, één van
de voorsteden van La Paz. De aanblik van
die voorstad is hard. Vuil. Armoedig.
Verwaarloosd. Ruig. Zwart.
Weinig opbeurends lijkt over El Alto te vertellen. Maar dat verhaal lijkt het dan ook uit te
stralen. El Alto heeft niks
wervends. Enkel de nabijheid van La Paz
kan aangehaald worden als troef. Meer
niet. Dat is alles.
La Paz
La Paz lijkt uit zijn voegen te barsten. Of neen, La Paz barst uit zijn voegen. Beneden wonen de rijken. In het centrum. Boven wonen de armen. Zo werkt het in deze stad. Dat is het logische spel. De toenemende ongelijkheid in de wereld wordt
hier perfect geïllustreerd. De hogere,
armere stadsdelen breiden continu uit.
La Paz werkt als een magneet op het platteland. Vanuit dat platteland trekken de mensen en
masse naar de stad. Hopend op een betere
toekomst. Maar die betere toekomst komt
vaak niet. Meestal niet. Voor de vele armen, die naar de stad trekken,
wordt die armoede enkel bestendigd.
Succesverhalen? Het moeten er weinig zijn. Dat denk ik als wij met ons busje doorheen El
Alto rijden. Als wij in La Paz aankomen
en naar beneden denderen. Naar het
centrum.
Volgende aflevering (dag 11) op maandag 19/01.
Volgende aflevering (dag 11) op maandag 19/01.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten