woensdag 14 januari 2015

Mijn reisverhaal Peru en Bolivia. Dag 10: Puno - La Paz.

Vandaag gaan wij het water op.  Dat is onvermijdelijk.  Het moet.  Puno ligt aan het Titicacameer.  Dat meer kunnen wij niet links laten liggen.  Dat meer moet bezocht worden.  Wij zouden met de taxi kunnen gaan.  Of met de bus.  Die zouden ons naar de haven van Puno kunnen brengen.  Maar wij doen dat niet.  Wij kiezen voor een ander transportmiddel.  Wij kiezen voor de riksja.  Bij riksja denken wij aan Azië.  Dat continent leek het monopolie te hebben op dit vervoersmiddel.  Het alleenrecht.  Intussen is het in de hele wereld een middel geworden om toch maar een centje te verdienen aan de toeristen.  Toeristen, overal in de wereld zijn deze de nieuwe, heilige melkkoe geworden.
 
Puno
 
Het Titicacameer.  Over de oorsprong van het meer bestaat een mooie Incalegende.  De vallei, waar zich nu het meer bevindt, was volgende die legende vroeger een paradijs.  Paradijzen lijken vandaag niet meer te bestaan.  Maar toen, in die vroege dagen, dus wel nog.  Mensen waren gelukkig in dat paradijs.  Vol van vreugde waren zij.  De liefde van en voor elkaar tierde welig.  Peis en vree, dat was de gemoedstoestand in dat paradijs.  Maar aan alle goede dingen komt ooit een eind.  Omdat de mens verwacht dat het toch nog altijd dat ietsje beter kan.  Vanuit die verwachting laat de mens zich gemakkelijk verleiden.  De duivel weet dat en maakt van die kennis dankbaar gebruik.  In de Incalegende rond het Titicacameer lieten de bewoners van dat heerlijke paradijs zich ook verleiden door die duivel en negeerden zij de goddelijke opdracht om niet naar het heilige vuur in de bergen te gaan.  De Incagoden waren over dat vranke gedrag en dat gebrek aan godsvrezendheid enorm verdrietig.  Zij weenden lang en veel.  Die goddelijke tranen stroomden de vallei in en zo ontstond dus het Titicacameer.  Over die goddelijke tranen gaan wij zo dadelijk varen.  Nooit was de goddelijkheid zo dichtbij.
 
Die legende kan heel misschien een verklaring zijn voor het ontstaan van het meer.  Voor de oorsprong.  Maar vanwaar komt toch die vreemde naam voor het meer? Niemand die het weet.  Als wij kijken naar de letterlijke betekenis komen wij tot ‘rots van de poema’.  Titi zou poema betekenen en caca zou dan weer rots beduiden.  Vanuit de lucht bekeken lijkt het meer op een poema die een konijn vangt.  Althans, de contouren van het meer schetsen een dergelijk beeld.  Onze gids geeft die verklaring nog meer houvast door ons een kaartje van het meer te tonen.  Met een beetje goede wil zien wij de poema.  Met nog meer goede wil zien wij het konijn.  Maar dat verhaaltje kan toch niet de verklaring zijn voor die naamgeving? Dat denk ik toch.  In die vroegere dagen had de lokale bevolking niet de beschikking over satellietbeelden of kaarten.  Zij konden de totale omvang van het meer niet overschouwen.  Zij konden zich dus geen voorstelling maken van een poema of konijn.  Die verklaring moet pas veel later gevonden zijn.  In de moderne tijden.  In tijden van vliegtuigen en wereldkaarten.  In tijden van satellietbeelden.  Vanwaar dan die vreemde naam? Zoals ik al zei, niemand die het weet.
 
In zijn lange geschiedenis heeft het meer een aantal eretitels verzameld.  Het is het hoogst bevaarbare meer ter wereld.  Vanwaar die titel? Toeristen lijken aangetrokken te worden door wereldrecords.  Zij willen de grootste zien.  De hoogste.  De kleinste.  De langste.  Die nood aan records drijft hen vooruit.  Wakkert hun nieuwsgierigheid aan.  Daarom goochelen vele toeristische trekpleisters graag met superlatieven.  Want superlatieven lokken toeristen.  Maar is die titel van hoogst bevaarbare meer ook gerechtvaardigd? Onze gids geeft een nogal bizarre verklaring.  Hij komt aandraven met het heldhaftige verhaal van het oorlogsschip Yavari.  In de tweede helft van de negentiende eeuw werd vanuit Londen een schip naar Tacna gebracht.  In Tacna werd dat schip volledig gedemonteerd en al die stukken werden per ezel naar Puno overgebracht.  In Puno werd het schip dan weer netjes in elkaar geknutseld en te water gelaten.  Die hele operatie duurde tien jaar en heeft volgens onze gids aan het meer zijn eretitel gegeven.  Een mooi verhaal, daarover bestaat geen twijfel.  Maar bij het verband tussen dit verhaal en die eretitel plaats ik toch de nodige vraagtekens.
 
In het meer liggen vele eilanden.  Vaste eilanden.  Maar daarheen gaat onze tocht niet.  Wij zetten koers naar de Uros eilanden, een verzameling van ongeveer veertig drijvende eilanden.  Om die drijvende rieteilanden is het meer gekend.  Als een hond van Pavlov denken wij bij het Titicacameer onmiddellijk aan die rieteilanden.  Dat verband wordt bijna automatisch gelegd.
 
Een klein bootje van de Uros bewoners begeleidt ons naar één van de veertig eilandjes.  Niet alle toeristen worden samengebracht op één eiland.  Er wordt aan spreiding gedaan.  Om zo de lasten te verdelen.  Maar ook de lusten.  Want aan die toeristen worden de artisanale producten verkocht, één van de inkomensbronnen voor deze lokale bevolking.
 
 
Op elk eiland leven ongeveer 7 à 8 families.  Elke familie bestaat gemiddeld uit 5 personen.  De mannen doen aan jacht en visvangst.  De vrouwen zijn voornamelijk actief in de textiel.  De kinderen kunnen op de eilanden naar de kleuter- en lagere school.  Voor de secundaire school en de universiteit moeten zij naar het vasteland.  Hogere studies zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling van een volk.  Toch vormen zij ook een bedreiging.  Want vaak blijven de jongeren in de stad en keren zij niet meer terug.  Die ontvolking is dan ook één van de problemen, waarmee deze eilanden zich geconfronteerd zien.
 
De eilanden worden gebouwd op wortelkluiten.  Die wortelkluiten worden verankerd in het water.  Bovenop die kluiten worden verschillende lagen totorariet gelegd.  Dat riet wordt elke week vervangen.  De levensduur van een drijvend eiland wordt op twintig jaar geschat.  Dan is het eiland op.  Na die twintig jaar wordt het eiland niet afgebroken maar wordt het versleept naar de baai van Puno.  In die baai wordt op die ‘oude’ eilanden aan landbouw gedaan.  Aardappelen, granen, bonen en quinua worden op die eilanden verbouwd.  Niks gaat verloren.  Alles wordt gerecycleerd.  Zelfs eilanden.
 


Uros eilanden
 
Wij horen al die verhalen.  Wij krijgen al die uitleg.  Ondanks al die verhalen en uitleg hoor ik in mijn hoofd dat kritische stemmetje.  Ik kijk rondom mij en vraag mij af in hoeverre dit allemaal nog echt is.  Zien wij het echte leven? Of zien wij het leven zoals het verbeeld/gespeeld wordt? Lopen wij rond in het Peruaanse Bokrijk? Zijn al die eilandbewoners niet gewoon werknemers die op die eilanden gewoon hun dagtaak vervullen? Worden die werknemers ’s morgens naar de eilanden gebracht en ’s avonds weer afgehaald? In hoeverre wordt dit hele schouwspel niet in stand gehouden omwille van de toerist? Omwille van het gemakkelijke geldgewin? In hoeverre zijn deze eilanden niet verworden tot een pretpark? Een amusementspark? Die vragen blijven niet enkel in mijn hoofd rondtollen.  Die vragen worden ook gesteld.  Waarop zij ontkracht worden door de gids.  Dit is het leven zoals het is.  Daarover kan en mag niet de minste twijfel bestaan.  De laatste oorspronkelijke Urovrouw mag dan in 1959 gestorven zijn maar deze huidige eilandbewoners, een mengeling van Uro’s met Quechua’s en Aymara’s uit het district, houden nog altijd vast aan een traditionele manier van leven.  Toch erkent de gids dat niet alle bewoners continu op het eiland zijn.  Sommigen wonen inderdaad in de stad en komen voor hun dagtaak naar één van de eilanden.  Dat is bijna onvermijdelijk.  Een toegift aan de moderniteit.  Een toegift aan de verleidelijke lokroep van het stadse leven.  Maar die kleine toegift mag ons niet doen twijfelen aan de echtheid.  Want dat is wat die eilanden zijn: echt.  Dat is wat die bewoners zijn: echt.
 
Wij verlaten Peru en trekken naar Bolivia.  Het verenigde Europa heeft ons het begrip van grenzen doen vergeten.  Grenscontroles zijn iets wat wij niet meer kennen.  Het lange aanschuiven aan de douaneposten en het overgeleverd zijn aan de norse willekeur van de douanier behoren al lang tot het verleden.  Aan de grens van Peru met Bolivia komen alle herinneringen aan dat ‘begrensde’ verleden opnieuw naar boven.  Samen met die herinneringen worden wij tevens geconfronteerd met dat archetypisch beeld van de ambtenaar.  Terwijl in België alles wordt gedaan om die ambtenaar een moderner imago te geven, lijkt hier dat aloude beeld bevestigd te worden.  Ik waan mij in de opnamestudio van De Collega’s, dat succesvolle BRT-programma uit de late jaren zeventig van vorige eeuw.  Ik lijk te kijken naar Jomme Dockx.  Of Philemon Persez.  Of Hilaire Baconfoy.
 
Net op het moment dat wij aankomen bij de grens, blijkt de elektriciteit uitgevallen te zijn.  Niks werkt nog.  In België zouden onmiddellijk allerlei noodscenario’s in werking treden.  Een noodgenerator zou een oplossing kunnen zijn.  Zo denken wij, Belgen.  Maar de Bolivianen denken hierover anders.  In het simpele wachten ligt de oplossing.  Afwachten, dat is wat wij kunnen en moeten doen.  Aan de identiteitscontroles groeien de rijen aan.  Toch lijkt niemand zich druk te maken.  Alles komt uiteindelijk wel goed.  Die zekerheid lijken de ambtenaren achter het loket uit te stralen.  Wanneer komt alles dan goed? Dat weten zij niet.  Dat hoeven zij niet te weten.  Enkel die zekerheid dat alles ooit weer goed komt, is meer dan voldoende.  Zij reageren dan ook niet.  Zij doen niks om de grenspassanten, hun klanten, gerust te stellen.  Zij blijven op hun stoeltje zitten.  Zij berusten.  Enig initiatief tot oplossing wordt van hen niet verwacht.  Stempeltjes zetten, dat is wat zij moeten doen.  Dat is het enige wat zij moeten doen.
 
In Bolivia zijn de presidentsverkiezingen pas achter de rug.  Evo Morales werd opnieuw tot president gekozen.  Voor de derde maal.  Voor die derde ambtstermijn werd een uitzondering gemaakt op de grondwet.  Twee ambtstermijnen, dat was het absolute maximum.  Maar niet voor Evo Morales.  Hij wil meer.  Veel meer.  In Bolivia wordt alles in het werk gesteld om deze zielsverwant van Hugo Chavez het levenslange presidentschap te gunnen.
 
Een levenslang presidentschap zou een bedreiging kunnen vormen voor de democratie.  Toch lijkt Morales nog altijd veel steun te hebben.  Althans, dat mag ik afleiden uit de vele slogans, die op de muren gekalkt staan.  Wij allen zijn Evo Morales, dat suggereert één van die slogans.  Het volk lijkt zich te vereenzelvigen met de machthebber.  Marketingwijs kan gediscussieerd worden over het overtuigende en wervende karakter van een dergelijke slogan.  Politiek gezien wijst die slogan evenwel op een gevaarlijk kantje.  Uit die slogan spreekt onaantastbaarheid.  Want als de machthebber gelijk wordt gesteld met het volk, zal niemand zichzelf nog in twijfel durven trekken.  Een machthebber moet te allen tijde ter verantwoording kunnen geroepen worden.  Die gelijkschakeling lijkt zand te strooien in de democratische motor.  Een sputterende en haperende motor kan nooit goed zijn voor de verdere toekomst van een land.  Dat één man levenslang zou vastzitten aan de macht, kan nooit goed zijn voor een land.  Ik kan enkel hopen dat Evo Moralis tijdig tot het juiste inzicht komt.
 
Van Morales wordt gezegd dat hij de president zou zijn van de armen.  Hij zou een spreekbuis zijn voor dit lang verwaarloosde deel van de Boliviaanse bevolking.  Als dat het uitgangspunt is, kan ik enkel besluiten dat de president nog heel wat werk heeft.  Die gedachte maak ik mij bij het binnenrijden van La Paz, de officieuze hoofdstad van Bolivia.  Wij komen La Paz binnen via El Alto, één van de voorsteden van La Paz.  De aanblik van die voorstad is hard.  Vuil.  Armoedig.  Verwaarloosd.  Ruig.  Zwart.  Weinig opbeurends lijkt over El Alto te vertellen.  Maar dat verhaal lijkt het dan ook uit te stralen.  El Alto heeft niks wervends.  Enkel de nabijheid van La Paz kan aangehaald worden als troef.  Meer niet.  Dat is alles.
 
La Paz
 
La Paz lijkt uit zijn voegen te barsten.  Of neen, La Paz barst uit zijn voegen.  Beneden wonen de rijken.  In het centrum.  Boven wonen de armen.  Zo werkt het in deze stad.  Dat is het logische spel.  De toenemende ongelijkheid in de wereld wordt hier perfect geïllustreerd.  De hogere, armere stadsdelen breiden continu uit.  La Paz werkt als een magneet op het platteland.  Vanuit dat platteland trekken de mensen en masse naar de stad.  Hopend op een betere toekomst.  Maar die betere toekomst komt vaak niet.  Meestal niet.  Voor de vele armen, die naar de stad trekken, wordt die armoede enkel bestendigd.  Succesverhalen? Het moeten er weinig zijn.  Dat denk ik als wij met ons busje doorheen El Alto rijden.  Als wij in La Paz aankomen en naar beneden denderen.  Naar het centrum.

Volgende aflevering (dag 11) op maandag 19/01.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten