Wij verlaten Pindaya niet zomaar.
Eerst gaan wij nog even langs bij de Shwe Umingrot. Een complex met drie grotten in de flanken
van een steile helling. De grootste van
de drie is een belangrijk boeddhistisch bedevaartsoord. Even stoppen aan deze plek lijkt mij daarom toch
interessant en best te overwegen.
Naar de ingang van de grot kunnen wij met de trap. Tweehonderd treden. Dat is een optie. Wij doen het niet. Zien af van die optie. Wij nemen de bus. Vervolgens de lift. De wandeling van de voorbije dagen zit nog in
onze kuiten. Verwerven van religieus
krediet via het nemen van die trappen zullen wij vandaag niet doen. Die beker laten wij aan ons voorbijgaan. Vandaag geen vroomheid voor ons. Gewoon ons lui naar boven laten brengen. Als echte toeristen. Het is vakantie. Dan mag het al eens makkelijk gaan.
Die entree naar de grot, nog vóór de lift, is een beetje
bijzonder. Een beetje buitensporig. Een reuzenspin, in bedwang gehouden door een
koene, boogschietende ridder, staat aan die entree. Of er enige uitleg bestaat voor deze
kitscherige ingreep? Uiteraard. Wij zijn
in Myanmar. In fabeltjesland. Voor alles bestaat er wel een
verhaaltje. Want in die verhalen schuilt
de verklaring. Het antwoord op het
waarom.
Het verhaaltje? Zeven prinsessen gingen zwemmen in het meer. Zij waren alleen. Eindelijk alleen. Even weg van al die strikte regeltjes aan het
koninklijke hof. Zij hadden er zin in. Dolle pret, dat zou het worden. Soms kan het anders uitdraaien. Soms kan het verkeren. Bredero wist het. De zeven prinsessen niet. Dolle pret werd het niet. Eerder een nachtmerrie. Een reuzenspin kwam bij het meer en zag die
zeven badende prinsessen. De spin
twijfelde niet. Die zeven lekkere, malse
vleesjes wou de spin wel hebben. Hij
kwam in actie. Stormde naar voor en
sleurde die koninklijke hoogheden mee naar zijn huisje. Zijn web.
Een levenslange verbanning naar dat akelige, koude nest had het kunnen
worden. Dat zou het zeker geweest zijn
als die dappere ridder er niet was geweest.
Want die ridder hoorde die hoge angstgilletjes. Stemmetjes, die wanhopig om hulp riepen. De ridder meende te moeten ingrijpen. Deed dat ook.
Hij ging op die stemmetjes af. Kwam
plots voor die reuzenspin te staan. De
ridder aarzelde niet. Vliegensvlug was
hij. Hij richtte zijn boog. Schoot.
Met één pijl vloerde de ridder zijn tegenstander. Snel bevrijdde de ridder de zeven
prinsessen. Angst maakte plaats voor
blijheid. Een volksfeest werd
georganiseerd. Voor de ridder, de
redder. Voor de prinsessen.
Hoe het verder ging? Huwde de ridder één van de prinsessen? Huwde hij
ze alle zeven? Daarover is niks geweten.
Alsof het verhaal geen nood heeft aan een duidelijk en helder
einde. Alsof de lezer of toehoorder niet
hoeft te weten hoe het de hoofdrolspelers verder zal vergaan. Een gemis meen ik te mogen stellen. Ik ben geen fan van open eindes. Te veel mogelijkheden. Te veel scenario’s. Altijd variërend. Van happy end tot worst case scenario. Ingegeven en gekleurd door het humeur van de
dag. Toch weten wij één ding zeker. Zonder dat het eigenlijk hoeft gezegd te
worden. Omdat het zo is. Omdat wij het zo kennen. Altijd zo gekend hebben. Allen leefden nog lang en gelukkig. Zo is het.
In een sprookje toch. Een ander
einde kennen we niet. Verdragen we
niet. Pas als wij dat weten, mag het
varkentje met een lange snuit komen. Pas
als wij dat weten, mag het vertellingsken uit zijn.
Ze hadden ons gewaarschuwd. Als
tip werd het ons meegegeven. Een zaklamp
kon wel nuttig zijn. We moeten die grot
binnen. Tot honderd vijftig meter diep
kunnen wij gaan. Het kan daar dan al
eens donker zijn, zo wordt ons gezegd.
Maar dat lijkt nogal fel overdreven.
Die uitvinding van Thomas Alva Edison is intussen ook al in Myanmar
bekend. Ook hier brandt de lamp. Ook hier vinden we de gloeilamp in al zijn
variëteiten. Donker is het helemaal
niet. Een kunstmatig daglicht laat zich
over de meer dan achtduizend boeddha’s schijnen. Achtduizend boeddha’s, in alle maten en
gewichten. Hier geplaatst door
particulieren of ondernemingen. Als
boetedoening. Als poging het geluk af te
kopen. Indien u zou overwegen ook een
beeldje te plaatsen, dien ik u teleur te stellen. Er worden geen aanvragen meer aanvaard. Er zouden er genoeg zijn. Ik moet denken aan dat liedje uit mijn
jeugd. Dat liedje, dat wij zongen op de
speelplaats: ‘we zijn met genoeg, met onze ploeg’. Die woorden schrijf ik neer in het Algemeen
Beschaafd Nederlands. Omdat iedereen die
woorden zou begrijpen. Maar op de
speelplaats zongen wij dat liedje in ons Wetterse dialect. Zo werd het wat sappiger. Wat vetter.
Als ik aan grotten denk, denk ik aan donkerte. Aan duisternis. Ik denk aan druipende stalactieten. Aan metershoge stalagmieten. Ik denk aan donkere, natte gangen. Aan een doolhof, waarin verdwalen
onvermijdelijk is. Dat alles denk ik
maar wordt hier geen bewaarheid. De
gangen in de grot baden in het licht.
Dat had ik al verteld. De gangen
zijn betegeld. Onze blote voeten blijven
proper en droog. We moeten niet
uitkijken voor modder of grote plassen water.
Verdwalen zou kunnen maar dan moet je al zwaar je best doen. Want alles wijst zichzelf uit. Dit zijn luxueuze grotten. Geen uitdaging voor speleologen. Blijkbaar is Boeddha niet ongevoelig voor een
zekere mate aan comfort. Blijkbaar
wentelt Hij zich graag in een zekere luxe.
Goden en heiligen hebben dan toch iets menselijks?
Zelfs die druipende stalactieten ontbreken. Op eentje na.
Langs eentje zou heilig water naar beneden druppelen. Wie het water opvangt en over zijn hoofd
uitsmeert, mag een wens doen. Ik heb het
niet gedaan. Niet omdat ik moet lachen
om deze lichtgelovigheid. Niet omdat ik
mij boven dit volksgeloof verheven voel.
Ik wist het gewoon niet. Gebrek
aan kennis heeft mij van deze stalactiet weggehouden. Had ik het geweten, ik had het gedaan. Ik had mijn handen laten vollopen met
water. Ik had mijn hoofd gewassen. Lang en goed.
Om dan die ene wens te doen. Maar
wat moet ik mij wensen? Op korte tijd een heldere, éénduidige wens formuleren,
het is niet makkelijk. Mij zou het niet
lukken. Tijdsdruk zou mij doen stotteren
en stamelen. Onvolledigheid zou
dreigen. Dat is net het enige wat
vermeden dient te worden bij wensen. Die
onvolledigheid. Ik ben blij geen
voorkennis gehad te hebben. Blij dat ik
pas achteraf las over die bijzondere stalactiet. Laat ouderloze echtparen hun hoofden maar
insmeren. Want dat gebeurt daar. Uitgebreid.
Vóór wij naar Kalaw vertrekken, houden wij nog even halt bij een
atelier. Een atelier, waar parasols
worden gemaakt. Wat ik daar zag, heeft
mij blij gemaakt. Wat ik daar zag, heeft
mij diep geraakt. Ik zag een vakman aan
het werk. Vakmanschap wordt
zeldzaam. Daarnaar kunnen kijken is een
heerlijkheid. Die man slaat mij met
verstomming. Doet mijn mond
openvallen. Wat hij ons toont, is
onnavolgbaar. Valt niet te imiteren. Want wij ontbreken die vakkennis. Die kennis, die wordt doorgegeven. Van generatie op generatie.
Enkel de hand van een vakman kan in enkele bewegingen het onderstel
van een parasol maken. Er wordt niks
gemeten. Er wordt niks aangestipt. Geen enkele machine. Slechts twee handen en het aanvoelen van de
meester. Alles zit juist. Geen enkel foutje. Er wordt geschaafd, gesneden, geklopt,
gedraaid en ingepast. Alsof het niks
lijkt. Bedrieglijke eenvoud, dat is
vakmanschap. Het lijkt zo makkelijk. Zo evident.
Tot wij het zelf proberen. Dan
wordt het een heel ander verhaal. Maar
ooit was het voor die ene vakman ook een ander verhaal. Aan zijn meesterschap gingen vele jaren
vooraf. Jaren van zweten, vloeken,
huilen en schreeuwen. Dat alles zien wij
niet. Dat alles horen wij niet. Wij zien enkel die parasols. Het zwijgende eindproduct.
Op net geen half uur rijden wij van Pindaya naar Kalaw. Over smalle wegen. Net breed genoeg voor onze tourbus. Dat is goed.
Uitstekend zelfs. Ik wil geen
snelwegen. Het mag wat trager gaan. De bus schommelt en slingert. Maar het mag.
Omdat wij doorheen een prachtig landschap rijden. Schoonheid is niet altijd ‘nice &
easy’. Schoonheid mag al eens bruuskeren. Mag al eens rammelen. Dat maakt die schoonheid enkel nog intenser.
Van natuurlijke schoonheid schakelen wij over op culinaire
schoonheid. In Kalaw aangekomen, gaan
wij naar Lu Lu Singh’s Thirigayhar. Een
restaurant. Met een nogal moeilijke
naam, dat niet al te makkelijk bekt.
Naar de toeristen toe werd een opening gecreëerd. Een meer internationale naam werd
gezocht. Eentje, dat wat makkelijker in
de mond ligt. Met The Seven Sisters werd
tegemoetgekomen aan die bezorgdheid.
Weinig originaliteit in de naamkeuze maar zeven zussen, die samen een
restaurant runnen, is dan misschien wel uitzonderlijk. Niet alle zussen staan samen in de
keuken. Er blijkt een beurtrol te zijn. Wanneer wij gaan, worden wij ontvangen door
Sister Number Five. Zo zegt zij ons als
wij vragen of zij één van de zusters is.
Het eten is lekker. Hemels
lekker. Meer kan ik niet zeggen. Niet omdat ik het niet wil. Wel omdat ik het niet kan. Ik ben geen culinaire recensent. Dat laat ik over aan de beste Hobbykok van
Vlaanderen. Aan de Mijn Restaurant
laureaat. Aan de Komen Eten
kampioen. Waarover ik wel iets kan
zeggen, is dat ene kleine detail. Dat
kleine detail, dat mijn aandacht weet te trekken. Prominent in de etagère ligt een weekblad te
pronken. De Wachttoren, het blad van de
Jehova’s Getuigen. In het land van
Boeddha hadden wij dat niet verwacht.
Niet hier. Wel thuis. Aan onze voordeur. Enkele van de zussen hebben zich
bekeerd. Tot een familieruzie is het
niet gekomen. Het zou nochtans kunnen. Religieuze conflicten verscheuren niet enkel
landen. Het gebeurt ook op kleinere
schaal. Op de microschaal van families. De zeven zussen drijft het niet uiteen. Zij blijven samen. Samen blijven zij koken. Tot groot genot van de gasten.
Wij hebben gegeten. Gaan weer
de straat op. Na een stevige maaltijd
kan een goede wandeling al eens deugd doen.
Om het eten wat te laten zakken.
Om eventjes te bekomen. Wij lopen
langs de markt. De vaste markt in het
centrum. Praten wat met de
winkeliers. Met een kapper. Heerlijke, leuke gesprekken. Waar die over gaan? Over niks. Of toch niet over belangrijke dingen. Gewoon, een gesprek uit het vuistje. Vrijblijvend.
Wij lachen. Vaak en veel. Dit is wat het leven zou kunnen zijn. Onbekommerd.
Zonder stress.
Bij het vallen van de avond houden wij halt aan een kruispunt. Zetten ons even neer. Gewoon om ons heen kijken. Naar de mensen. Dat is altijd leuk. Mensen zijn een mooie soms gekke
bezienswaardigheid. Altijd en
overal. Op elk moment. Het kan boeiend zijn. Het kan leerrijk zijn. Het kan tot nadenken stemmen. Altijd weer is het een feest. Een feest voor het oog.
In de koloniale tijd was Kalaw het populairste hill station van
Birma. Naar hier kwam de Britse elite om
de hete temperaturen van Mandalay te ontvluchten. Velen hadden hier hun zomerresidentie. Want hier was het koel. Fris.
Vanop ons kruispunt merken wij dat Kalaw vandaag nog steeds die functie
heeft. Die functie van koelkast. Van verkoelend vluchthuis. Aan ons kruispunt zien wij veel wagens
passeren. Met nummerplaten van
Yangon. Van Mandalay. Nog steeds komen mensen hierheen om op adem
te komen. Om uit te blazen. Om die batterijen weer op te laden. Tot een volgende oplaadbeurt.
Wij willen ook even op adem komen.
Jawel, reizen kan vermoeiend zijn.
Dan moeten we even op zoek naar het juiste rustmoment. Die momenten vinden wij in een
massagesalon. Die hebben ze ook in
Kalaw. Dat heeft navraag ons
geleerd. Na enkele aanwijzingen komen
wij uit bij Moe Ma Kha. In de buurt van
het Kalaw Hotel. Dat hotel is een oud
landhuis en diende als rustoord voor Britse officieren. Wij hadden er heen kunnen gaan. Om alles even te bezien. Maar wij doen het niet. Vanavond even geen tijd voor toeristische
bezienswaardigheden. Wij laten de
toerist in ons even aan de kant. Wij
laten het genotsdier in ons vrij.
Vanavond laten wij ons masseren.
Bij aanvang van de massage is er een kort, hilarisch moment. Het is warm binnen. Spontaan trek ik mijn trui uit. Zonder hierbij om toestemming te vragen. Ik wil niet liggen zweten. Ik wil comfortabel liggen. Maar de juffrouw van het massagesalon lijkt
dat anders te interpreteren. Paniek
staat in haar ogen te lezen. Zij zwaait
met haar handen. Ik lees haar
angst. Stel haar gerust. Het zal enkel bij die trui blijven. Meer zal ik niet uittrekken. Ik ben een deftige jongen. De juffrouw haalt opgelucht adem. Zij lacht.
Ik lach. Wij lachen. De lucht is uitgeklaard. Wij zitten op dezelfde lijn. Ik hou mijn kleren aan. Zoals steeds bij een Birmese massage.
Eén uurtje full body massage. Op
de traditionele, Birmese wijze. Ik voel
de moeheid van de voorbije wandeling uit mijn lichaam wegvloeien. Want die moeheid zit nog in mijn lijf. In mijn benen. In mijn voeten. Armen.
Schouders en rug. Maar die
verdwijnt. Wordt weg gekneed. Op professionele wijze wordt gepoogd enige
souplesse in al die delen te herwinnen.
Te heroveren. Ik word nu niet
meteen de lenigste jongen op deze aardbol.
De juffrouw kan geen wonderen verrichten. Mirakels mag ik niet verwachten. Toch heeft dat ene uurtje deugd gedaan. Meer dan deugd gedaan. Herboren voel ik mij. Ik ben klaar.
Voor morgen. Voor de volgende
dagen.
Mijn reisverhaal Myanmar. Dag 12: Kalaw. Te lezen op maandag 22 februari.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten