’s Morgens word ik wakker. Niet
met een houten kop. Wel met een helder
hoofd. Tegen alle verwachtingen in. Ik heb een goede nachtrust gehad. Toch min of meer. Ik had er nochtans geen goed oog in. Toen ik gisterenavond vroeg onder de wol
kroop, vreesde ik het ergste. Ik vreesde
de koude en het weinige slaapcomfort.
Als voorzorg had ik mij goed ingeduffeld. Een fleecedekentje had ik rond mijn hoofd
gewikkeld. Langs die weg gaat veel
warmte verloren. Het dekentje moest dat
tegengaan. Het bleek te werken. Kou heb ik het niet gehad. Met het gebrek aan slaapcomfort had ik het
wat moeilijker. Het slaapmatje was net
iets te dun om de hardheid van de vloer te maskeren. Die harde vloer duwde in mijn rug. Op mijn heupen. Ik draaide en keerde. Op zoek naar de meest geschikte
slaaphouding. Tussen dat draaien en
keren vond ik enkele diepe slaapmomenten.
Ik heb geslapen. Voldoende lang om
toch enigszins gerecupereerd te zijn van de voorbije dagtocht. Voldoende lang om aan de volgende dagtocht te
beginnen.
Ik open mijn ogen. Zie langs
mij enkele monniken passeren. Voor hen
is de dag al begonnen. Zij keren terug
van hun bedeltocht. Met de bedelnap op
de buik gaan zij langs de huizen.
Schooien. Bedelen. Elke dag.
Voor een kommetje rijst krijgt de schenker een snellere weg naar
verlichting. Dat wordt
verondersteld. Zekerheid wordt niet
geboden. Zekere rijst tegenover onzekere
verlichting. Een wankele ruilhandel is
mijn oordeel. Maar ik hoef geen
verlichting. Ik hoef geen rijst. Toch niet vandaag. Ik hoef mij dus geen zorgen te maken. Ik hoef mij geen vragen te stellen.
We staan op. Uit bed. Vertrekken niet meteen. Eerst nog die inwendige mens. Die moet versterkt worden. Met koffie.
Met boterhammen. Met ei. Geen uitgebreide keuze. Geen buffet.
Alles wordt aan tafel gebracht.
Experts van de Michelingids zullen de monniken met deze maaltijden niet
overtuigen. Daarvoor zijn het avondeten
en het ontbijt te sober. Te
eenvoudig. Maar hier, op deze hoogte,
verlang ik niet naar een sterrenmaaltijd.
Op deze plaats zou haute cuisine ongepast zijn. Lekkere soberheid, dat is wat ons wordt
voorgeschoteld. Ik smul. Ik eet.
Met smaak. Met goesting.
Na het ontbijt wacht ons een voetbalwedstrijdje. Met de schoolgaande jeugd. Het is geen verplichting. Wij doen het gewoon. Voetballen lijkt de nieuwe wereldtaal te
zijn. Het sportieve esperanto. Iedereen lijkt die taal te spreken. Spelregels hoeven niet uitgelegd te
worden. Iedereen weet wat de bedoeling
is. De bal in de goal van de
tegenstander schieten. Dat moet
gebeuren. De wijze waarop het gebeurt,
is minder belangrijk. Flitsende klasse
is niet noodzakelijk. Wij lopen achter
de bal aan. Wij trappen tegen de
bal. Sierlijke elegantie ontbreekt. Wij doen maar wat. Voor heel even wanen wij ons Messi. Of Ronaldo.
Wij lachen om onze eigen gekke capriolen. Wij moedigen onze Birmese ploegmaatjes
enthousiast aan. Voetbal blijkt dan toch
een feest te kunnen zijn. Voetbal lijkt
dan toch te kunnen verenigen.
Wij hebben gegeten. Wij hebben
gevoetbald. Wij moeten terug. Naar ons hotel. Wij verlangen naar een douche. Want hier heb ik mij niet durven wassen. Te koud.
Te vuil. Ik geef het graag toe,
ik ben een luxebeest. Die dingen, die
wij als doodgewoon ervaren, worden een uitzonderlijke luxe op het moment dat
wij die doodgewone dingen moeten ontberen.
Een douche is een doodgewoon ding.
Toch voor ons.
Ik heb het deze morgen gemist.
Elke morgen een krachtige waterstraal, dat neerploft over mijn nog
slapende lichaam, het kan deugd doen.
Let wel, ik kan functioneren zonder een wasbeurt. Eén dag.
Zelfs enkele dagen. Ik zal er
niet aan doodgaan. Het zal geen invloed
hebben op mijn humeur. Ik zal er niet
minder om lachen. Nukkigheid is mij
vreemd. Maar de gedachte aan die
hoteldouche drijft mij toch vooruit.
Doet mij bijna zweven over die bergpaden. Het idee die mix van oud en vers zweet te
kunnen afspoelen geeft mij megakracht.
Niks kan mij stoppen. Niks kan
mij tegenhouden. Ik ga vooruit. Ik stap en blijf stappen.
Tijdens dat wandelen zet ik mijn hoofd op orde. Dat kan.
Ik ben alleen. Het is stil. Of toch bijna. Ik word niet gestoord. In mijn hoofd worden de archiefkasten van het
geheugen leeggehaald. Alle herinneringen
worden afgestoft en netjes teruggeplaatst.
In chronologische volgorde. Die
grote kuis is heel af en toe nodig. Op
momenten als deze kan het. Ik doe het
dan ook. Die kans grijp ik. Met beide handen. Niet enkel afstoffen doe ik. Vaak maak ik een herinnering open. Voor ik die terugplaats. Dat terugblikken is hartverwarmend. Doet mij binnenin blozen. Gloeien.
Doet mij weer maar eens beseffen dat ik een zondagskind ben. Een godenkind. Voor het geluk geboren, lach ik al
stappend. Van niks geen spijt. Jawel, soms verkeerde keuzes gemaakt. Dat weet ik.
Desondanks heb ik geen spijt van die gemaakte keuzes. Zij hebben mij gebracht waar ik nu sta. Waar ik nu ben. Zij hebben mij gemaakt tot wie ik nu ben.
U zou kunnen denken dat ik onder invloed ben. Dat ik mijn toevloed heb gezocht tot
hallucinogene middelen. Het zou
kunnen. Dit is de juiste plaats
hiervoor. In dit land zou ik makkelijk
de gewenste drug kunnen vinden. Zonder
enig probleem. Maar laat mij u
geruststellen. Ik ben bloednuchter. Het is die wandeling. Die wandeling brengt mij in trance. Het is die cadans. Dat ritme.
Ondanks die trance ga ik niet zwalpen.
Ik ga rechtuit. Rechtop. Alert voor wat er om mij heen gebeurt. Ik kijk om mij heen. Ik observeer.
Een man kan dan toch twee dingen tegelijk. Observeren én het hoofd op orde zetten, ik
kan het.
Ik observeer dus. Maak kennis
met die gastvrije bevolking. Want die
vriendelijke gastvrijheid wordt steeds maar weer benadrukt. In boeken.
In documentaires. In
getuigenissen. Telkens komt men tot
hetzelfde besluit. In die mate wordt het
herhaald dat het bijna ongeloofwaardig wordt.
Het lijkt overdreven. Alsof het
niet mogelijk kan zijn. Maar toch is het
mogelijk. Dat ervaar ik aan den
lijve. Telkens wij een huisje passeren,
worden wij door de bewoners naar binnen geroepen. Voor een kopje thee. Voor een mandarijn. Voor … Voor … Zomaar. Ook gewoon zomaar. Wij staan tegenover elkaar. Praten kunnen wij niet. Zij praten onze taal niet. Wij de hunne niet. Toch is er op één of andere manier connectie. Telkens weer.
Toch maken wij verbinding. Met
een lach. Een gebaar. Dat stuntelend zoeken naar een vorm van
contact is hartverwarmend. Is ontroerend
mooi. Vrienden voor het leven zullen wij
niet worden. Dat kan niet. Toch blijven die korte ontmoetingen
kleven. Het blijft niet beperkt tot
salut en merci. Het gaat verder. Dieper.
Wij nemen het mee. Als een niet
tastbaar, ongrijpbaar souvenir. Een
souvenir, dat wij niet aan een muur kunnen hangen. Dat wij niet kunnen inkaderen. Dat wij niet in onze trofeeënkast kunnen
uitstallen. Maar dat toch blijvend is.
Ik zou het kunnen hebben over de natuur. Over de omgeving. Over de vergezichten. Ik zou het kunnen hebben over de kleuren. Over de geuren. Ik zou het kunnen hebben over de pracht. Over de schoonheid. Toch doe ik het niet. Bij gebrek aan woorden. Aan juiste woorden. Mijn woordenschat is te beperkt. Schoonheid vraagt een sprankelende taal. Een taal, die in schoonheid kan wedijveren
met de te beschrijven natuurpracht. Dat
kan ik niet. Ik bots op mijn
beperkingen. In mijn pogingen zou ik
tekortschieten. Ik zou het land en zijn
omgeving oneer aandoen. Dat zou niet
fraai zijn. Daarom doe ik het niet. Daarom stop ik even het tikken. Laat stilte intreden … In dat beletselteken
ligt de schoonheid vervat. Die
doorlooppuntjes vertellen het hele verhaal.
In die niet te beschrijven schoonheid wandelen wij naar het
einde. Het einde van onze tweedaagse
trektocht. Onverwacht staat net voor het
einde van die tocht onze bus te wachten.
Er werd blijkbaar gedacht dat wij het niet zouden halen. Dat wij zouden strompelen. Voortkruipen.
Op handen en voeten. Dat is het
niet geworden. Wij staan nog
rechtop. Fier rechtop. Wij hebben het gehaald. Bijna gehaald. Want wij moeten nog een eindje. Wij wijzen het aanbod van de bus af. Laten die bus aan de kant staan. Wij stappen verder. Zoals wij vandaag bijna dertien kilometer
lang hebben gedaan. Wij versagen
niet. Geven niet op. Wij rechten onze schouders. Stappen verder. Tot aan ons hotel. Tot aan de eindmeet. Wij hebben het gehaald. Het was de moeite. Meer dan de moeite.
De douche. Daar had ik naar
uitgekeken. Ik rep mij naar mijn
kamer. Gooi mijn rugzak op het bed. Trek mijn kleren uit. Stel mij onder die douche. Laat het water stromen. Minutenlang.
Ik voel mij herboren worden.
Alsof ik nieuwe energie tank.
Mijn vader zou zeggen dat hij zich opnieuw duizend man sterk voelt. Zo is het ook. Zo voel ik mij ook. Met een zekere zin voor overdrijving zou ik
zeggen dat ik onmiddellijk kan herbeginnen.
Dat ik opnieuw mijn bottines aantrek en opnieuw die bergen intrek. Maar dat doe ik niet. Overdrijven is niet aan mij besteed. Ik ben een nuchtere jongen.
Fried noodles? Fried Rice? Niks van dat alles. Ik ga voor die spaghetti. Lekker Europees in Azië. Die verwennerij heb ik verdiend. Dat mag ik mijzelf wel gunnen. Vanavond maak ik werk van die culinaire
heimwee.
De dag loopt ten einde. Ik kan
gaan slapen. Met in de
achteruitkijkspiegel die vermoeiende maar overheerlijke bergtocht. Mooi, ’t leven is mooi. Will Tura wist het al.
Mijn reisverhaal Myanmar. Dag 11: Pindaya – Kalaw. Te lezen op woensdag 17 februari.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten