Een wedstrijdje spelen? Nooit kan dat vrijblijvend zijn. Toch niet bij mij. Ik huldig die Olympische gedachte niet. Deelnemen is belangrijker dan winnen, ik lach
die gedachte weg. Al te naïef. Weinig realiteitszin. Heel misschien een schrale troost voor de
verliezende partij, meer kan die gedachte niet zijn. Ik wil winnen, ik wil winnen, ik wil winnen,
… Die mantra nestelt zich oneindig in mijn hoofd. Die mantra wordt de motor van mijn sportief
handelen.
Kort vóór de wedstrijd gebeurt dat onvermijdelijke. Een metamorfose treedt bijna onzichtbaar
in. Onmerkbaar voor de nonchalante
toeschouwer. Duidelijk merkbaar voor de
attente tegenstander. In mijn ogen nestelt
zich dat killersinstinct. Tijdens de
wedstrijd zal dat instinct niet verdwijnen.
Het blijft mijn vertrouwde metgezel.
In het wit van mijn ogen verschijnt in rood fluorescerende, nauwelijks
te lezen kleine lettertjes mijn mantra: ‘ik wil winnen’. Tussen mijn opeengeklemde tanden wordt dat
scherpe, imaginaire mes geklemd. Want ik
speel zoals dat ene spreekwoord, met het mes tussen de tanden.
Geen tactische besprekingen vooraf.
Eén doel speelt door mijn hoofd en door het hoofd van mijn ploegmaten:
winst. Meer hoeft niet besproken te
worden. Met dat ene doel voor ogen
stappen wij het veld op. De wedstrijd
begint.
Geen aanpassingen. Onmiddellijk
zitten wij in de wedstrijd. In het
spel. Geen angstig aftasten. Initiatief, daar draait het om. De tegenstander wordt geïsoleerd. Wordt afgeschermd. Posities worden ingenomen. Stilstaan is geen optie. Er wordt bewogen, er wordt gelopen. Om toch dat ene vrije aanspeelpunt te
worden. Springen, vliegen, duiken,
vallen, opstaan en weer doorgaan. Zoals
Herman Van Veen dat ene zinnetje zingt, zo spelen wij. Met inzet.
Onversaagd. Zonder enige
rustpauze. Aanval en verdediging
wisselen elkaar vlot af. Hebben wij de
bal niet, dan wordt die bal afhandig gemaakt.
Zo eenvoudig is dat spelletje.
Er wordt geroepen. Geschreeuwd
wordt er niet. Ondanks de inzet blijven
wij hoffelijk. Zelfs in het spel kunnen
wij de gentleman niet onderdrukken. Er
wordt al eens geklaagd. Er wordt al eens
gejammerd. Maar vloeken doen wij niet. Ons agnostisch twijfelen doet onze vrees voor
God niet teniet. Wij weten dat Hij ons
ziet. Daarom vloeken wij niet. Maar wij draaien met de ogen. Wij stampen met de voeten. Wij gooien onze handen verongelijkt de lucht
in. Dat laatste doen wij enkel bij
tegenslag. Als het ons meezit, lachen
wij. Breeduit.
Wij gooien ons. Wij smijten
ons. Tot de laatste minuut. Tot de laatste seconde. Onze concentratie verslapt niet. Nooit.
Alert kijken wij rond. Naar
dreigend gevaar. Naar een mogelijkheid
tot scoren.
Na de wedstrijd doven die lichtjes in mijn ogen. Die fluorescerende, kleine lettertjes
verdwijnen. Het killersinstinct wrijf ik
uit mijn ogen. Ik word opnieuw die
beminnelijke jongen. Tegenstanders
worden gewoon weer vrienden. Het leven herneemt
zijn rustige ritme. Wij worden terug
mens.
Oh ja, indien u het mocht interesseren. Ik had het niet over voetbal. Niet over basketbal. Niet over volleybal. Niet over hockey. Niet over rugby. Niet over korf- of handbal. Bestaan er dan nog andere sporten? Jawel,
heel zeker. Ik had het over
tienbal. Dat is mijn sport. Voorwaar nog geen Olympische discipline. Maar als het ooit zover komt, ben ik
kandidaat. Want één ding heb ik al, die
winnersmentaliteit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten