’s Morgens krijgen wij positieve berichten door. Iran zou veilig zijn. Neen, neen, Iran is veilig. Dat klinkt als muziek in onze oren. Westerlingen zijn enkel nog bezig met het
thema van veiligheid. Zo lijkt het
wel. Op elke hoek van de straat wil die
westerling een soldaat. Aan elke poort
een politieagent. In Iran hoeft dat
niet. Hier hoeven we niet constant
achterom te kijken. Hier hoeven we niet
constant onze zakken te betasten ter controle.
Hier hoeven we geen ogen op ons gat te hebben. Hier zijn wij veilig. Oef, denken we dan. Maar zoals elk positief bericht heeft ook dit
bericht die ene uitzondering. Het
verkeer. Dat is andere koek. Dat is een zootje. Geduld heeft niemand. Het moet vooruitgaan. Stilstaan mag niet. Er wordt continu geclaxonneerd. Steeds weer rijdt de voorganger net iets te
traag. Steeds weer doet de voorganger
dingen die de achterkomer de kast opjaagt.
Dus daarom toeteren maar. Niet
één keer. Niet twee keer. Wel continu.
Zonder ophouden. Voor de
voetganger is datzelfde verkeer een hel.
De voetganger moet assertief zijn.
Hij mag geen enkele blijk geven van twijfel. Twijfel wordt ongenadig afgestraft. Zebrapaden zijn er wel maar het recht moet
opgeëist worden. Een overtuigende blik
moet de chauffeur in de ogen van de voetganger zien. Enkel een dergelijke blik kan
overtuigen. Enkel die blik doet de
chauffeur op de remmen staan. Het is
even wennen. Maar we leren snel.
Die gekke verkeersdrukte is niet het enige wat opvalt in het
straatbeeld. Er is nog iets. In elke straat staan op regelmatige afstand
van elkaar donatieboxen. Die boxen staan
daar stilletjes te schreeuwen om onze centjes.
Aan de straatkant, op het voetpad.
Ik moet denken aan die enkele keren dat ik in Gent wordt aangeklampt
door enquêteurs. Zij vragen mij om op
regelmatige basis een gift te doen voor een goed doel. Voor Greenpeace. Voor Amnesty International. Ik vind het elke keer opnieuw bijzonder
vervelend. Omdat ik mij ter
verantwoording voel geroepen. Omdat ik
telkens weer naar een aanvaardbaar excuus moet zoeken om niet in te gaan op de
vraag. Omdat ik mij steeds opnieuw in
het defensief voel gedrukt. Dat gevoel
ervaar ik niet bij die donatieboxen.
Hier kan ik gezwind voorbij.
Zonder enige gêne. Of ik kan halt
houden en doneren. Voor de
weeskinderen. Voor de armen. Voor andere goede doelen met een sociale
inslag. Ik weet niet wat beter is. Misschien toch een lichte voorkeur voor die
donatieboxen. Omdat ik misschien minder
sociale dwang voel.
Met dat voorlopig nog onopgelost vraagstuk in mijn hoofd, komen we aan
bij Bagh-e Fin, een Perzische tuin. Nu
is het niet zo dat elke tuin een Perzische tuin is. Net zoals niet elke banaan een Chiquita
is. Om de naam van Perzische tuin te
mogen claimen dient de tuin drie elementen te bevatten: een omwalling, een
paviljoen en water. Ik kijk om mij
heen. Kan de drie elementen
aanwijzen. Met zekerheid kan ik dus
stellen dat ik in een Perzische tuin sta.
Die tuinen worden hier gezien als een weerspiegeling van het
paradijs. Door de eeuwen heen staan
tuinen symbool voor het eeuwig leven. In
de koran komt het paradijs voor als een schaduwrijke tuin waar rivieren met
helder water doorheen stromen. Dat
paradijselijke karakter kan evenwel bedrieglijk zijn. Toch voor een populaire eerste minister die
zich veilig waant. Het eeuwige leven van
een dergelijke minister kan behoorlijk wat ingekort worden. Dat gebeurde met Mirza Taqi Khan. In de negentiende eeuw werd deze eerste
minister in het badhuis van Bagh-e Fin vermoord. Hij was een pleitbezorger voor de
modernisering van het land. Hij
introduceerde de drukkunst. Hij
moderniseerde het onderwijs. Hij bracht
discipline binnen in het leger. Hij
zocht toenadering tot Europa. Voorwaar
een bezig bijtje. Al die realisaties
konden nog door de beugel. Niemand
voelde zich bedreigd. Dat werd wel even
heel anders toen hij ook de corruptie binnen het staatsapparaat te lijf ging. Dat bleek voor velen een stap te ver. Velen voelden zich bedreigd in hun extra
geldgewin. Daarom grepen zij in. Zij spanden samen. Een politiek complot werd een feit. De grote hervormer kwam aan zijn einde. Zijn dood betekende een groot verlies voor
het land. Vandaag zijn er nog steeds
stemmen, die beweren dat Iran een volledig ander verhaal zou geschreven hebben
indien Mirza Taqi Khan had blijven leven.
Geschiedenis? Eén kleine twist en die geschiedenis kan een totaal andere
richting uitgaan.
Ik zou alles achter mij moeten kunnen laten. Dat wordt wel eens gezegd in deze hectische
tijden. Verder dan die ene oprisping
komen we niet. We blijven doorgaan. Het verlangen naar rust wordt niet
ingevuld. Nochtans kan het. Heel gemakkelijk. Vrij simpel.
Dat besef ik als ik deze tuin binnenstap. Bagh-e Fin is de tuin van Eden. Hier heerst rust. Hier heerst stilte. Totale relaxatie lijkt hier mogelijk. Ik kan best begrijpen dat deze plek van
stilte sinds 2011 op de Unesco-Werelderfgoedlijst werd geplaatst. Mensen moeten deze plekken ontdekken. Moeten deze plekken leren waarderen. Zouden eigenlijk dergelijke plekken moeten
kopiëren in het huidige stadsbeeld. In
het beeld van om het even welke stad. U
zal mij zeggen dat stadsparken reeds bestaan.
Dat is zo. Maar niet geheel zoals
deze. Niet met deze sfeer. Niet met deze stilte. Niet met deze kalmte. Misschien moeten we onze stadsparken
omwallen. Om op die manier de stedelijke
hectiek buiten te sluiten. Om op die
manier een stadspark om te toveren tot een sacrale plek. Zoals deze.
Na deze Perzische tuin gaan we naar de historische huizen van
Kashan. Het lijkt alsof het een must
is. Alsof we niet vrij te kiezen
hebben. Want net zoals alle wegen naar
Rome leiden, leiden alle wegen in Kashan naar de historische huizen. Dat merk ik aan de vele wegwijzers, die ons
aanmanen toch naar die huizen te gaan zien.
Historical houses. Eén conclusie
kan ik maar trekken. Dit moet gezien
worden vóór we Kashan verlaten.
De keuze lijkt bijna onbeperkt.
Onze tijd niet. We beperken ons
daarom tot twee huizen, Khane-ye Tabatabai en Khane-ye Abbasian. Beide huizen werden gebouwd volgens de
kenmerken van de klassieke Perzische residentiële architectuur en onderscheiden
elk drie grote delen: het centrale familiegedeelte, de ontvangstruimte en de
vertrekken voor het personeel. Ondanks
dat gemeenschappelijke kunnen we toch onze neiging niet onderdrukken te gaan
vergelijken. De mens is een raar
beest. Die mens wilt steeds weten wie de
grootste is. Wie de beste is. Wie de mooiste is. Wie de snelste is. Ik ben een mens. Ik stel mijzelf ook die vragen. Ik wil weten wie de mooiste is en dus ga ik
vergelijken. Ik wik en weeg. Als snel kom ik tot het besluit dat het
Khane-ye Tabatabai de mooiste is. Misschien
heb ik mij laten verleiden door het troetelnaampje van dit huis, De Bruid. Die naam kreeg het huis toebedeeld omwille
van de witte kleur. Maar dat alleen zal
niet de reden zijn. De adembenemede
schoonheid speelt ook ongetwijfeld een rol in het gekozen troetelnaampje. Een bruid moet schitteren. Moet het gewone overstijgen. Moet extravagant zijn. Al dat doet Khane-ye Tabatabai. Het naampje is terecht. Volledig terecht.
Waarom ik toch niet gekozen heb voor het tweede huis als allermooiste?
Het is moeilijk. Het was net iets
minder. Niet iets minder
‘bruidiger’. Toch kan ik verkeerd zijn
in mijn keuze. Iraanse regisseurs worden
verleid door Khane-ye Abbasian en kiezen deze plek vaak als locatie voor hun
films. Kiezen is verliezen. Slechts één kan de winnaar zijn. Deze vergelijking is slechts een
momentopname. Een ander moment, een
andere winnaar? Het zou best kunnen.
Alvorens we de bus opstappen naar Abyaneh kunnen we nog even de stad
intrekken. We besluiten geen
uitgestippelde route te volgen. Een
stadsplan laten we in onze rugzak.
Willekeur zal onze weg bepalen.
We slalommen doorheen de straten.
Het ene straatje uit, het andere in.
Jawel, heel af en toe moeten we op onze stappen terugkeren. Dat is eigen aan doodlopende steegjes. Maar dat deert ons niet. We kijken en ontmoeten. Dat ontmoeten lijkt als vanzelf te gaan. Iedereen nodigt ons uit. Iedereen roept ons binnen. Zoals die ambachtelijke wever. We zouden er zo voorbij gewandeld zijn. Twee vrouwen hadden ons attent gemaakt op dat
kleine deurtje. Een deurtje dat toegang
gaf tot zijn atelier, bijna weggeborgen onder de grond. Hij doet ons teken binnen te komen. Wij aanvaarden dankbaar. Wij kennen elkaar niet. Spreken niet elkaars taal. Maar dat blijkt voor deze man helemaal geen
hinderpaal te zijn om een gesprek te beginnen.
Hij doet zijn beklag. Hij gaat
stoppen als wever. Hij kan het niet meer
opbrengen. Kan niet opboksen tegen de
grote huizen. Zijn geweeklaag zou aan
ons voorbij gegaan zijn indien twee toevallige bezoekers de woorden voor ons
niet vertaald hadden. Wij krijgen de
kern van zijn klacht mee. Wij lijken hem
te begrijpen. Wij kijken om ons heen en
beseffen dat wij het in dezelfde omstandigheden reeds vroeger hadden
opgegeven. Dit, hier diep onder de
grond, is geen leven. Dat verzuchten
wij. Wij zeggen het niet. Beleefdheid dwingt ons tot stilte.
Andere mensen ontmoeten wij.
Een schrijnwerker. Een
wever. Een dorpsidioot. Een bakker.
Een restaurantuitbater. Een
gepensioneerde. Een winkelbediende. Met elk van hen praten wij. In het Engels. Als dat niet lukt in het Iranees. In het Farsi.
Met die toevoeging dat onze gesprekspartner Farsi spreekt en dat wij ons
enkel beperken tot instemmend geknik.
Dat communicatieve onevenwicht neemt niet weg dat het lijkt alsof wij
elkaar begrijpen. Een instinctief
aanvoelen leidt ons tot begrip.
Bovendien hebben we in al die gesprekken één belangrijk iets
achterhaald. Als het gesprek lijkt te
stokken, is voetbal altijd een goede uitweg.
Iedereen lijkt de taal van voetbal te begrijpen. We stellen vast dat de faam van de Rode
Duivels tot in Iran is doorgedrongen.
Hier geloven zij echt dat België de volgende wereldkampioen zal
worden. In die overtuiging lijken zij de
Belgen veruit te overtreffen. Eden
Hazard zou ons naar de overwinning voeren.
Dat vertellen velen enthousiast.
Wij willen hen graag geloven.
Maar we moeten verder. Naar Abyaneh. Alvorens we teruggeflitst worden naar een ver
verleden, passeren wij nog even langs het recente heden. Het heden van de wereldpolitiek. Wij passeren op onze weg langs één van de
belangrijkste nucleaire installaties van Iran.
In Natanz. Er wordt ons gevraagd
geen foto’s te nemen van deze site. Wij
luisteren. Gehoorzaam en gedwee. Niemand wilt in Iran beschuldigd worden van
spionage. Ik moet denken aan het lot van
Ahmadreza Djalali, gastdocent aan de Vrije Universiteit van Brussel. Beschuldigd van spionage werd de man
veroordeeld tot de doodstraf. Druk
vanuit Europa en de Verenigde Naties kon hieraan niks verhelpen. De veroordeling blijft overeind. Ik berg mijn camera weg. Ik wil geen held zijn. Ik wil niet in een Iraanse beklaagdenbank verschijnen. Ik wil geen kennismaken met het Iraanse
gevangeniswezen. Dat alles wil ik
niet. Ik wil enkel reizen. Als de camera hiervoor even moet weggeborgen
worden, beschouw ik dat slechts als een kleine toegift.
Het zou niet mogen. Op reis zou
het hoofd leeg moeten zijn. Om zo
voldoende indrukken te kunnen opdoen. Te
kunnen opslaan. Dat zou de bedoeling
moeten zijn. Toch lukt het mij
niet. Niet in Natanz. Mijn gedachten glijden af naar de nucleaire
deal met Iran. Naar het nucleaire
programma van Iran. Ik kijk naar de
internationale positie van Iran. Een
paria. Een schurkenstaat. Dat zijn nog de lieve koosnaampjes. Ik tracht mijn positie te bepalen. Ik zie hoe de wereldleiders met het
beschuldigende vingertje wijzen naar Iran.
Vanuit hun bezorgdheid om de verspreiding van kernwapens tegen te
gaan. Zij menen het gelijk aan hun kant
te hebben. Dat gelijk staat
neergeschreven in het non-proliferatieverdrag.
Iran heeft dat verdrag ondertekend en zou dus geen atoomwapens mogen
hebben of zou geen stappen mogen zetten deze te ontwikkelen. Dat is waar.
In datzelfde verdrag wordt evenwel van de bestaande kernmachten geëist
dat zij hun kernwapenarsenaal zouden ontmantelen. Dat is ook waar. Toch zien wij dat het niet gebeurt. Dat deel van het verhaal krijgen we
nauwelijks te horen. Twee maten en twee
gewichten? Het lijkt mij unfair. Volgens
mij ondergraaft het niet nakomen van de eigen verplichtingen de
geloofwaardigheid van de kernmachten.
Al die gedachten malen nog door mijn hoofd als wij Abyaneh
binnenrijden. Wij maken bewust halt in
dit dorpje omwille van het idyllische karakter van dat dorpje. De geschiedenis van het dorpje gaat terug tot
meer dan 1.500 jaar. De tijd lijkt hier
stil te staan. Niks lijkt
veranderd. Alhoewel. Moderne uitvindingen hebben hun weg gevonden
naar dit dorpje. Telefoon en televisie
hebben hun plaats opgeëist. Totaal
afgezonderd van de wereld leven deze inwoners niet. Wel wordt vastgesteld dat deze manier van
leven weinig aantrekkingskracht uitoefent op de jeugd. Die jeugd trekt weg. Waaiert uit.
Naar de steden. Momenteel leven
nog circa honderdvijftig families in het dorpje. Dat zijn ongeveer driehonderd tot
driehonderdvijftig inwoners.
In dit dorpje hoor ik een term voor de eerste keer. Zoroastriërs.
De oorspronkelijke bewoners van het dorpje zijn aanhangers van het
zoroastrisme. In deze religie staat de
strijd tussen het goede en het kwade centraal.
Met deze godsdienst zullen wij nog dieper en nog beter kennismaken in
Yazd. Nu blijft alles nog wat vaag. Maar dat zal later nog ingevuld worden. Kennis moet men in kleine porties tot zich
nemen. Het verwerven van wijsheid is een
traag en wankel pad. Geduld moeten we
betrachten. Want dat wordt beloond. Dat wordt ons toch zo verteld.
Nog iets valt mij in dit dorpje op.
Ook in kleinheid en bescheidenheid kunnen interessante details
schuilen. Langs de straten in dit
onooglijk kleine dorpje merk ik foto’s van martelaren van de
Irak-Iranoorlog. In de grote steden had
ik die foto’s ook al gezien. In Abyaneh
had ik deze niet verwacht. Maar zelfs in
dit bergdorpje laat die oorlog zijn sporen na.
Zelfs kleine dorpjes kunnen zich niet verschuilen voor het vernietigende
en moordende oorlogsgewoel. Pas nu sta
ik stil bij de impact van die achtjarige oorlog. Ik kan maar niet begrijpen waarom
machthebbers steeds weer die drang voelen om oorlogje te spelen.
Wij wandelen langsheen de roodoker getinte huisjes. Zij staan tegen elkaar aangeschurkt. Het ene huis lijkt het andere te
stutten. Het ene huisje lijkt al
bouwvalliger dan het andere. Het lijkt
alsof de huizen de toestand van de bewoners weerspiegelen. Naar die bewoners kijken wij ook. Beter nog, wij staren. Naar mannen in wijde pofbroeken. Naar vrouwen in felgekleurde, bebloemde kledingstukken
en witte hoofddoeken. De mode staat hier
stil. Vernieuwende modieuze initiatieven
worden angstvallig buitengehouden.
Misschien is ook dit wel een reden voor de vlucht van de jeugd. Misschien vluchten de jongelingen voor die al
te gekke pakjes.
Langs kronkelende paadjes keren we terug naar het hotel. Ik kruip in mijn bed. Terwijl ik een antwoord tracht te zoeken op
de vraag of dit dorpje een stop waard was op onze rondreis, val ik in
slaap. De vraag blijft
onbeantwoord. Blijft tot op de dag van
vandaag onbeantwoord. Nog steeds weet ik
het niet. De ene keer meen ik te hebben
rondgelopen in een attractiepark. Een
attractiepark, met bijna enkel toeristen.
De andere keer denk ik terug aan de toch wel aparte charme van het
dorpje. Een dorpje waarin de bewoners
zich manmoedig trachten overeind te houden.
Zou de waarheid bij deze vraag ook in het midden liggen? Of moeten we
toch partij kiezen?
Mijn reisverhaal
Iran. Dag 4: Abyaneh – Yazd. Te lezen op dinsdag 25/09/2018.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten