dinsdag 18 september 2018

Mijn reisverhaal Iran. Dag 3: Kashan - Abyaneh.

’s Morgens krijgen wij positieve berichten door.  Iran zou veilig zijn.  Neen, neen, Iran is veilig.  Dat klinkt als muziek in onze oren.  Westerlingen zijn enkel nog bezig met het thema van veiligheid.  Zo lijkt het wel.  Op elke hoek van de straat wil die westerling een soldaat.  Aan elke poort een politieagent.  In Iran hoeft dat niet.  Hier hoeven we niet constant achterom te kijken.  Hier hoeven we niet constant onze zakken te betasten ter controle.  Hier hoeven we geen ogen op ons gat te hebben.  Hier zijn wij veilig.  Oef, denken we dan.  Maar zoals elk positief bericht heeft ook dit bericht die ene uitzondering.  Het verkeer.  Dat is andere koek.  Dat is een zootje.  Geduld heeft niemand.  Het moet vooruitgaan.  Stilstaan mag niet.  Er wordt continu geclaxonneerd.  Steeds weer rijdt de voorganger net iets te traag.  Steeds weer doet de voorganger dingen die de achterkomer de kast opjaagt.  Dus daarom toeteren maar.  Niet één keer.  Niet twee keer.  Wel continu.  Zonder ophouden.  Voor de voetganger is datzelfde verkeer een hel.  De voetganger moet assertief zijn.  Hij mag geen enkele blijk geven van twijfel.  Twijfel wordt ongenadig afgestraft.  Zebrapaden zijn er wel maar het recht moet opgeëist worden.  Een overtuigende blik moet de chauffeur in de ogen van de voetganger zien.  Enkel een dergelijke blik kan overtuigen.  Enkel die blik doet de chauffeur op de remmen staan.  Het is even wennen.  Maar we leren snel.
 
Die gekke verkeersdrukte is niet het enige wat opvalt in het straatbeeld.  Er is nog iets.  In elke straat staan op regelmatige afstand van elkaar donatieboxen.  Die boxen staan daar stilletjes te schreeuwen om onze centjes.  Aan de straatkant, op het voetpad.  Ik moet denken aan die enkele keren dat ik in Gent wordt aangeklampt door enquêteurs.  Zij vragen mij om op regelmatige basis een gift te doen voor een goed doel.  Voor Greenpeace.  Voor Amnesty International.  Ik vind het elke keer opnieuw bijzonder vervelend.  Omdat ik mij ter verantwoording voel geroepen.  Omdat ik telkens weer naar een aanvaardbaar excuus moet zoeken om niet in te gaan op de vraag.  Omdat ik mij steeds opnieuw in het defensief voel gedrukt.  Dat gevoel ervaar ik niet bij die donatieboxen.  Hier kan ik gezwind voorbij.  Zonder enige gêne.  Of ik kan halt houden en doneren.  Voor de weeskinderen.  Voor de armen.  Voor andere goede doelen met een sociale inslag.  Ik weet niet wat beter is.  Misschien toch een lichte voorkeur voor die donatieboxen.  Omdat ik misschien minder sociale dwang voel.
 
Met dat voorlopig nog onopgelost vraagstuk in mijn hoofd, komen we aan bij Bagh-e Fin, een Perzische tuin.  Nu is het niet zo dat elke tuin een Perzische tuin is.  Net zoals niet elke banaan een Chiquita is.  Om de naam van Perzische tuin te mogen claimen dient de tuin drie elementen te bevatten: een omwalling, een paviljoen en water.  Ik kijk om mij heen.  Kan de drie elementen aanwijzen.  Met zekerheid kan ik dus stellen dat ik in een Perzische tuin sta. 
 
 
Die tuinen worden hier gezien als een weerspiegeling van het paradijs.  Door de eeuwen heen staan tuinen symbool voor het eeuwig leven.  In de koran komt het paradijs voor als een schaduwrijke tuin waar rivieren met helder water doorheen stromen.  Dat paradijselijke karakter kan evenwel bedrieglijk zijn.  Toch voor een populaire eerste minister die zich veilig waant.  Het eeuwige leven van een dergelijke minister kan behoorlijk wat ingekort worden.  Dat gebeurde met Mirza Taqi Khan.  In de negentiende eeuw werd deze eerste minister in het badhuis van Bagh-e Fin vermoord.  Hij was een pleitbezorger voor de modernisering van het land.  Hij introduceerde de drukkunst.  Hij moderniseerde het onderwijs.  Hij bracht discipline binnen in het leger.  Hij zocht toenadering tot Europa.  Voorwaar een bezig bijtje.  Al die realisaties konden nog door de beugel.  Niemand voelde zich bedreigd.  Dat werd wel even heel anders toen hij ook de corruptie binnen het staatsapparaat te lijf ging.  Dat bleek voor velen een stap te ver.  Velen voelden zich bedreigd in hun extra geldgewin.  Daarom grepen zij in.  Zij spanden samen.  Een politiek complot werd een feit.  De grote hervormer kwam aan zijn einde.  Zijn dood betekende een groot verlies voor het land.  Vandaag zijn er nog steeds stemmen, die beweren dat Iran een volledig ander verhaal zou geschreven hebben indien Mirza Taqi Khan had blijven leven.  Geschiedenis? Eén kleine twist en die geschiedenis kan een totaal andere richting uitgaan.
 
 
 
Ik zou alles achter mij moeten kunnen laten.  Dat wordt wel eens gezegd in deze hectische tijden.  Verder dan die ene oprisping komen we niet.  We blijven doorgaan.  Het verlangen naar rust wordt niet ingevuld.  Nochtans kan het.  Heel gemakkelijk.  Vrij simpel.  Dat besef ik als ik deze tuin binnenstap.  Bagh-e Fin is de tuin van Eden.  Hier heerst rust.  Hier heerst stilte.  Totale relaxatie lijkt hier mogelijk.  Ik kan best begrijpen dat deze plek van stilte sinds 2011 op de Unesco-Werelderfgoedlijst werd geplaatst.  Mensen moeten deze plekken ontdekken.  Moeten deze plekken leren waarderen.  Zouden eigenlijk dergelijke plekken moeten kopiëren in het huidige stadsbeeld.  In het beeld van om het even welke stad.  U zal mij zeggen dat stadsparken reeds bestaan.  Dat is zo.  Maar niet geheel zoals deze.  Niet met deze sfeer.  Niet met deze stilte.  Niet met deze kalmte.  Misschien moeten we onze stadsparken omwallen.  Om op die manier de stedelijke hectiek buiten te sluiten.  Om op die manier een stadspark om te toveren tot een sacrale plek.  Zoals deze.
 
Na deze Perzische tuin gaan we naar de historische huizen van Kashan.  Het lijkt alsof het een must is.  Alsof we niet vrij te kiezen hebben.  Want net zoals alle wegen naar Rome leiden, leiden alle wegen in Kashan naar de historische huizen.  Dat merk ik aan de vele wegwijzers, die ons aanmanen toch naar die huizen te gaan zien.  Historical houses.  Eén conclusie kan ik maar trekken.  Dit moet gezien worden vóór we Kashan verlaten.
 
De keuze lijkt bijna onbeperkt.  Onze tijd niet.  We beperken ons daarom tot twee huizen, Khane-ye Tabatabai en Khane-ye Abbasian.  Beide huizen werden gebouwd volgens de kenmerken van de klassieke Perzische residentiële architectuur en onderscheiden elk drie grote delen: het centrale familiegedeelte, de ontvangstruimte en de vertrekken voor het personeel.  Ondanks dat gemeenschappelijke kunnen we toch onze neiging niet onderdrukken te gaan vergelijken.  De mens is een raar beest.  Die mens wilt steeds weten wie de grootste is.  Wie de beste is.  Wie de mooiste is.  Wie de snelste is.  Ik ben een mens.  Ik stel mijzelf ook die vragen.  Ik wil weten wie de mooiste is en dus ga ik vergelijken.  Ik wik en weeg.  Als snel kom ik tot het besluit dat het Khane-ye Tabatabai de mooiste is.  Misschien heb ik mij laten verleiden door het troetelnaampje van dit huis, De Bruid.  Die naam kreeg het huis toebedeeld omwille van de witte kleur.  Maar dat alleen zal niet de reden zijn.  De adembenemede schoonheid speelt ook ongetwijfeld een rol in het gekozen troetelnaampje.  Een bruid moet schitteren.  Moet het gewone overstijgen.  Moet extravagant zijn.  Al dat doet Khane-ye Tabatabai.  Het naampje is terecht.  Volledig terecht.
 


 
Waarom ik toch niet gekozen heb voor het tweede huis als allermooiste? Het is moeilijk.  Het was net iets minder.  Niet iets minder ‘bruidiger’.  Toch kan ik verkeerd zijn in mijn keuze.  Iraanse regisseurs worden verleid door Khane-ye Abbasian en kiezen deze plek vaak als locatie voor hun films.  Kiezen is verliezen.  Slechts één kan de winnaar zijn.  Deze vergelijking is slechts een momentopname.  Een ander moment, een andere winnaar? Het zou best kunnen.
 
 
Alvorens we de bus opstappen naar Abyaneh kunnen we nog even de stad intrekken.  We besluiten geen uitgestippelde route te volgen.  Een stadsplan laten we in onze rugzak.  Willekeur zal onze weg bepalen.  We slalommen doorheen de straten.  Het ene straatje uit, het andere in.  Jawel, heel af en toe moeten we op onze stappen terugkeren.  Dat is eigen aan doodlopende steegjes.  Maar dat deert ons niet.  We kijken en ontmoeten.  Dat ontmoeten lijkt als vanzelf te gaan.  Iedereen nodigt ons uit.  Iedereen roept ons binnen.  Zoals die ambachtelijke wever.  We zouden er zo voorbij gewandeld zijn.  Twee vrouwen hadden ons attent gemaakt op dat kleine deurtje.  Een deurtje dat toegang gaf tot zijn atelier, bijna weggeborgen onder de grond.  Hij doet ons teken binnen te komen.  Wij aanvaarden dankbaar.  Wij kennen elkaar niet.  Spreken niet elkaars taal.  Maar dat blijkt voor deze man helemaal geen hinderpaal te zijn om een gesprek te beginnen.  Hij doet zijn beklag.  Hij gaat stoppen als wever.  Hij kan het niet meer opbrengen.  Kan niet opboksen tegen de grote huizen.  Zijn geweeklaag zou aan ons voorbij gegaan zijn indien twee toevallige bezoekers de woorden voor ons niet vertaald hadden.  Wij krijgen de kern van zijn klacht mee.  Wij lijken hem te begrijpen.  Wij kijken om ons heen en beseffen dat wij het in dezelfde omstandigheden reeds vroeger hadden opgegeven.  Dit, hier diep onder de grond, is geen leven.  Dat verzuchten wij.  Wij zeggen het niet.  Beleefdheid dwingt ons tot stilte.  
 


 
Andere mensen ontmoeten wij.  Een schrijnwerker.  Een wever.  Een dorpsidioot.  Een bakker.  Een restaurantuitbater.  Een gepensioneerde.  Een winkelbediende.  Met elk van hen praten wij.  In het Engels.  Als dat niet lukt in het Iranees.  In het Farsi.  Met die toevoeging dat onze gesprekspartner Farsi spreekt en dat wij ons enkel beperken tot instemmend geknik.  Dat communicatieve onevenwicht neemt niet weg dat het lijkt alsof wij elkaar begrijpen.  Een instinctief aanvoelen leidt ons tot begrip.  Bovendien hebben we in al die gesprekken één belangrijk iets achterhaald.  Als het gesprek lijkt te stokken, is voetbal altijd een goede uitweg.  Iedereen lijkt de taal van voetbal te begrijpen.  We stellen vast dat de faam van de Rode Duivels tot in Iran is doorgedrongen.  Hier geloven zij echt dat België de volgende wereldkampioen zal worden.  In die overtuiging lijken zij de Belgen veruit te overtreffen.  Eden Hazard zou ons naar de overwinning voeren.  Dat vertellen velen enthousiast.  Wij willen hen graag geloven.
 
 
Maar we moeten verder.  Naar Abyaneh.  Alvorens we teruggeflitst worden naar een ver verleden, passeren wij nog even langs het recente heden.  Het heden van de wereldpolitiek.  Wij passeren op onze weg langs één van de belangrijkste nucleaire installaties van Iran.  In Natanz.  Er wordt ons gevraagd geen foto’s te nemen van deze site.  Wij luisteren.  Gehoorzaam en gedwee.  Niemand wilt in Iran beschuldigd worden van spionage.  Ik moet denken aan het lot van Ahmadreza Djalali, gastdocent aan de Vrije Universiteit van Brussel.  Beschuldigd van spionage werd de man veroordeeld tot de doodstraf.  Druk vanuit Europa en de Verenigde Naties kon hieraan niks verhelpen.  De veroordeling blijft overeind.  Ik berg mijn camera weg.  Ik wil geen held zijn.  Ik wil niet in een Iraanse beklaagdenbank verschijnen.  Ik wil geen kennismaken met het Iraanse gevangeniswezen.  Dat alles wil ik niet.  Ik wil enkel reizen.  Als de camera hiervoor even moet weggeborgen worden, beschouw ik dat slechts als een kleine toegift.
 
Het zou niet mogen.  Op reis zou het hoofd leeg moeten zijn.  Om zo voldoende indrukken te kunnen opdoen.  Te kunnen opslaan.  Dat zou de bedoeling moeten zijn.  Toch lukt het mij niet.  Niet in Natanz.  Mijn gedachten glijden af naar de nucleaire deal met Iran.  Naar het nucleaire programma van Iran.  Ik kijk naar de internationale positie van Iran.  Een paria.  Een schurkenstaat.  Dat zijn nog de lieve koosnaampjes.  Ik tracht mijn positie te bepalen.  Ik zie hoe de wereldleiders met het beschuldigende vingertje wijzen naar Iran.  Vanuit hun bezorgdheid om de verspreiding van kernwapens tegen te gaan.  Zij menen het gelijk aan hun kant te hebben.  Dat gelijk staat neergeschreven in het non-proliferatieverdrag.  Iran heeft dat verdrag ondertekend en zou dus geen atoomwapens mogen hebben of zou geen stappen mogen zetten deze te ontwikkelen.  Dat is waar.  In datzelfde verdrag wordt evenwel van de bestaande kernmachten geëist dat zij hun kernwapenarsenaal zouden ontmantelen.  Dat is ook waar.  Toch zien wij dat het niet gebeurt.  Dat deel van het verhaal krijgen we nauwelijks te horen.  Twee maten en twee gewichten? Het lijkt mij unfair.  Volgens mij ondergraaft het niet nakomen van de eigen verplichtingen de geloofwaardigheid van de kernmachten.
 
Al die gedachten malen nog door mijn hoofd als wij Abyaneh binnenrijden.  Wij maken bewust halt in dit dorpje omwille van het idyllische karakter van dat dorpje.  De geschiedenis van het dorpje gaat terug tot meer dan 1.500 jaar.  De tijd lijkt hier stil te staan.  Niks lijkt veranderd.  Alhoewel.  Moderne uitvindingen hebben hun weg gevonden naar dit dorpje.  Telefoon en televisie hebben hun plaats opgeëist.  Totaal afgezonderd van de wereld leven deze inwoners niet.  Wel wordt vastgesteld dat deze manier van leven weinig aantrekkingskracht uitoefent op de jeugd.  Die jeugd trekt weg.  Waaiert uit.  Naar de steden.  Momenteel leven nog circa honderdvijftig families in het dorpje.  Dat zijn ongeveer driehonderd tot driehonderdvijftig inwoners.  
 
 
 

 
In dit dorpje hoor ik een term voor de eerste keer.  Zoroastriërs.  De oorspronkelijke bewoners van het dorpje zijn aanhangers van het zoroastrisme.  In deze religie staat de strijd tussen het goede en het kwade centraal.  Met deze godsdienst zullen wij nog dieper en nog beter kennismaken in Yazd.  Nu blijft alles nog wat vaag.  Maar dat zal later nog ingevuld worden.  Kennis moet men in kleine porties tot zich nemen.  Het verwerven van wijsheid is een traag en wankel pad.  Geduld moeten we betrachten.  Want dat wordt beloond.  Dat wordt ons toch zo verteld.
 
Nog iets valt mij in dit dorpje op.  Ook in kleinheid en bescheidenheid kunnen interessante details schuilen.  Langs de straten in dit onooglijk kleine dorpje merk ik foto’s van martelaren van de Irak-Iranoorlog.  In de grote steden had ik die foto’s ook al gezien.  In Abyaneh had ik deze niet verwacht.  Maar zelfs in dit bergdorpje laat die oorlog zijn sporen na.  Zelfs kleine dorpjes kunnen zich niet verschuilen voor het vernietigende en moordende oorlogsgewoel.  Pas nu sta ik stil bij de impact van die achtjarige oorlog.  Ik kan maar niet begrijpen waarom machthebbers steeds weer die drang voelen om oorlogje te spelen.
 
Wij wandelen langsheen de roodoker getinte huisjes.  Zij staan tegen elkaar aangeschurkt.  Het ene huis lijkt het andere te stutten.  Het ene huisje lijkt al bouwvalliger dan het andere.  Het lijkt alsof de huizen de toestand van de bewoners weerspiegelen.  Naar die bewoners kijken wij ook.  Beter nog, wij staren.  Naar mannen in wijde pofbroeken.  Naar vrouwen in felgekleurde, bebloemde kledingstukken en witte hoofddoeken.  De mode staat hier stil.  Vernieuwende modieuze initiatieven worden angstvallig buitengehouden.  Misschien is ook dit wel een reden voor de vlucht van de jeugd.  Misschien vluchten de jongelingen voor die al te gekke pakjes.
 

 
 
 
Langs kronkelende paadjes keren we terug naar het hotel.  Ik kruip in mijn bed.  Terwijl ik een antwoord tracht te zoeken op de vraag of dit dorpje een stop waard was op onze rondreis, val ik in slaap.  De vraag blijft onbeantwoord.  Blijft tot op de dag van vandaag onbeantwoord.  Nog steeds weet ik het niet.  De ene keer meen ik te hebben rondgelopen in een attractiepark.  Een attractiepark, met bijna enkel toeristen.  De andere keer denk ik terug aan de toch wel aparte charme van het dorpje.  Een dorpje waarin de bewoners zich manmoedig trachten overeind te houden.  Zou de waarheid bij deze vraag ook in het midden liggen? Of moeten we toch partij kiezen?
 
Mijn reisverhaal Iran.  Dag 4: Abyaneh – Yazd.  Te lezen op dinsdag 25/09/2018.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten